Elmina (Ghana)

Elmina is een fort en een stadje aan de kust van het huidige Ghana. Vroeger werd dat door de Europeanen de Goudkust genoemd.

Toen
Elmina toen

Nu
Elmina nu

Vanwege dit edelmetaal richtten de Portugezen hier eind vijftiende eeuw een fort op om zich te verzekeren van de handel in goud. Ze gaven het de naam São Jorge da Mina, de heilige George van de (goud)mijn. Dat werd later samengetrokken tot Elmina. Behalve goud gingen de Portugezen hier ook handel drijven in mensen. Er was slavernij in deze delen van Afrika en zij maakten daarvan gebruik om zo aan goedkope arbeid te komen. Toen Nederland vanaf eind zestiende eeuw actief werd in het Atlantisch gebied en het de macht van Spanje en Portugal wilde breken, zag het algauw de voordelen van dit fort in. In 1637 werd het op de Portugezen veroverd en het is tot 1872 Nederlands bezit gebleven.

Elmina werd de hoofdvestiging van de WIC in West-Afrika. Van hieruit werd de Nederlandse mensenhandel in Afrika gecoördineerd en politiek bedreven met de lokale koninkrijken. Enerzijds probeerde de WIC de koninkrijken zoveel mogelijk tegen elkaar uit te spelen. Daar werd het zelf machtiger van en het leidde tot oorlogen waarin steeds meer mensen werden gevangen genomen die als slaven werden verkocht. Anderzijds probeerden de lokale vorsten de Europese slavenhalers tegen elkaar uit te spelen om de prijzen van hun menselijke koopwaar zo hoog mogelijk op te drijven. 
Van de circa 600.00 Afrikanen die op Nederlandse schepen gedwongen zijn ingescheept kwam ongeveer drie-tiende van de kusten van Sierra Leone tot en met Ghana, nog eens drie-tiende van het gebied van Benin tot en met Kameroen en vier-tiende van de kusten tussen Gabon en Noord-Angola.

Naarmate de plantage-economieën in de Amerika’s groeiden, nam ook de vraag naar slaafgemaakte Afrikanen toe. En omdat er betaald werd in Europese producten, werden de kustsamenlevingen van westelijk Afrika meteen belangrijke afzetgebieden. De Nederlandse slavenschepen werden volgestouwd met kaurischelpen, die met de VOC uit Azië kwamen en die een soort munteenheid langs de kusten vormden. Maar nog veel belangrijker waren de enorme hoeveelheden textiel, sterke drank en wapens. Dat laatste was weer een grote stimul;ans voor de oorlogen waarin slaven werden ‘geproduceerd’. Het was een bijna industrieel georganiseerd systeem geworden.

De slaafgemaakte mannen, vrouwen en kinderen kwamen uit het verre achterland van de kustgebieden waar ze werden ingeladen. Daarvoor hadden ze eerst weken moeten lopen. Velen waren al voor ze de forten aan de kust bereikten overleden. Misschien wel een op de vier of vijf gevangen genomen mensen. Aan de kust, die ze vaak voor het eerst van hun leven zagen, werden ze aangekocht door Nederlandse handelaars en opgesloten tot er een schip kwam dat hen over de Atlantische oceaan zou transporteren.

Volgens het verslag van een scheepsarts werden de mensen voor ze werden verkocht aan de Nederlanders eerst gewassen en met olie ingesmeerd, grijze haren werden geverfd of uitgetrokken en ze kregen – eindelijk – goed te eten en te drinken. Alles werd dus gedaan om de menselijke koopwaar er zo goed mogelijk uit te laten zien en daarmee de prijs zo hoog mogelijk op te schroeven.

Als ze na een kritische keuring door de Nederlandse scheepskapitein en zijn officieren waren aangekocht werden ze allemaal gebrandmerkt met het logo van de WIC,  of van een andere firma  nadat in 1730 het WIC-monopolie op de Afrikaanse mensenhandel werd opgeheven. Dezelfde scheepsarts raadde aan om de rechterbovenarm, waar het brandmerk gezet moest worden, eerst met kaarsvet of palmolie in te vetten en het brandijzer niet heter te maken dan dat het een papiertje bij lichte aanraking rood zou doen opgloeien. “Hierdoor voorkomt men ongemak voor de slaaven”, schreef hij, ofwel ontstekingen en zweren, die uiteindelijk de verkoopprijs in de Amerika’s zou kunnen verminderen. Naar hun namen werd niet gevraagd. Als nummers kwamen ze in de scheepsboekhouding te staan.

Brandmerken